De eerste minister is het hoofd van de regering. Hij is over het algemeen de formateur van de regering waarvan hij de werkzaamheden leidt en coördineert. Hij zit de ministerraad voor en oefent daardoor daadwerkelijk het gezag uit over zijn collega's. Zijn ontslag betekent doorgaans ook het ontslag van zijn regering.
Deze functie die duidelijk van essentieel belang is in het politieke stelsel van ons land, geniet evenwel geen bijzonder schriftelijk rechtsstatuut. Oorspronkelijk was er zelfs geen sprake van in de Belgische grondwet.
De regeringen die vanaf 1830 werden gevormd, kregen weliswaar de naam van de minister die met de vorming ervan belast was, maar de voorrang van de formateur was niet werkelijk gegarandeerd, temeer omdat vanaf 1831 de koning zelf vaak het voorzitterschap van de ministerraad waarnam. Mettertijd werd de functie van de zogenaamde "kabinetschef" evenwel uitgebreid: hij draagt de titularissen van de verschillende portefeuilles voor aan de koning en neemt bij afwezigheid van de koning het voorzitterschap van de raad waar.
Het is bij koninklijk besluit van 25 november 1918 dat het kabinet van de "eerste minister" wordt ingesteld. Vanaf die datum wordt de titel in de officiële stukken vermeld. In de loop van de tijd zit de koning de raad steeds minder voor, waardoor de politieke rol van de eerste minister toeneemt zonder dat zijn voorrang echter wordt gevestigd. Jarenlang zal hij dit ambt nog met een andere portefeuille cumuleren.
Na de Tweede Wereldoorlog doet de eerste minister zich als hoofd van de regering gelden. Zijn functie wordt eveneens complexer, vermits hij doorgaans een coalitie leidt en bijgevolg als bemiddelaar moet optreden tussen ministers uit verschillende partijen.
Men zal moeten wachten tot de herziening van 1970 om de titel van eerste minister erkend te zien in de grondwet (art. 86bis, nu art. 99, 2de lid). Tenslotte verbindt de grondwetsherziening van 1993 de functie van eerste minister uitdrukkelijk met de vorming of het ontslag van de regeringen (art. 96).