Begin 1831 kondigde het Nationaal Congres, dat aan de basis lag van de nieuwe staat, de Belgische grondwet af; België werd een grondwettelijke en parlementaire monarchie. Het volgende probleem voor het Congres was een kandidaat te vinden voor de functie van Koning der Belgen. Uiteindelijk viel de keuze op Prins Leopold van Saksen-Coburg-Gotha.
Zo ontstond de Belgische dynastie, de eerste monarchie in deze gewesten die rechtstreeks werd gekozen door de verkozen vertegenwoordigers van het volk. Binnen die grondwettelijke structuur hebben de opeenvolgende koningen, in overleg met de andere beleidsorganen, geleidelijk een monarchale praktijk uitgebouwd.
De buitenlandse activiteiten van de koning en de audiënties die hij verleent aan vele Belgische en buitenlandse personaliteiten, halen vaak de media. Af en toe houdt de koning ook toespraken. Hij kent echter geen interviews toe en hij praat niet in het openbaar over politiek. Hij treedt ook niet in discussie met andere openbare figuren. Op het politieke vlak is zijn optreden steeds discreet en moeilijk te doorgronden. Dat kan enigszins verrassend lijken in een tijd waar alles openstaat voor debat. Die vaststelling zou het publiek kunnen misleiden met betrekking tot de werkelijke draagwijdte van het optreden van de vorst en de ware aard van de koninklijke functie. Dat probleem is te wijten aan twee oorzaken. De eerste oorzaak houdt verband met de aard van een constitutionele en parlementaire monarchie. De tweede oorzaak moet worden gezocht in de manier waarop het openbare leven in België is geëvolueerd sinds 1830.
Zoals twee leden van het Nationaal Congres stelden, was het in 1831 de bedoeling een grondwet uit te werken voor een republikeinse monarchie of een grondwettelijke vorst met republikeinse instellingen. Hiertoe schaarde het Congres zich achter het principe van de ministeriële verantwoordelijkheid. Volgens dat beginsel moeten alle daden van de koning gedekt worden door een minister, die hiervoor de verantwoordelijkheid op zich neemt. De koning zelf wordt ontheven van elke verantwoordelijkheid. Voor de uitoefening van zowel de wetgevende (het indienen en goedkeuren van wetten) als de uitvoerende macht, moeten de koning en zijn ministers gezamenlijk optreden.
De tweede reden waarom het publiek zich moeilijk een beeld kan vormen van de politieke rol van de koning heeft te maken met de manier waarop de machtsuitoefening in het algemeen en de openbare besluitvorming in het bijzonder geëvolueerd zijn sinds 1830.
De geleidelijke invoering van het universeel stemrecht en de politieke, economische en sociale evolutie hebben geleid tot een herverdeling van de macht binnen de officiële instellingen en een toenemend belang van de feitelijke bevoegdheden.
Men heeft immers een verzwakking van de rol van het parlement vastgesteld ten voordele van de uitvoerende macht. Binnen de uitvoerende macht zelf werd de rol van koning enigszins ingeperkt in vergelijking met de eerste minister en de andere ministers.
Binnen die steeds complexere structuur wordt de rol van elk van de grondwettelijke machten steeds minder zichtbaar. Dat geldt meer in het bijzonder voor de rol van de monarch.
Eigenlijk is de koning het symbool van de eenheid en de instandhouding van de natie, en tevens een bemiddelaar in het politieke veld, een rol waarbij voorzichtigheid en discretie geboden zijn.